Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers

 

Artikel 38 Keuze-bepaling
1
Met inachtneming van het volgende lid zullen de artikelen 6 tot en met 14 van deze wet geen toepassing vinden en in de plaats daarvan zullen de daarmede overeenkomende artikelen van Ons besluit van 31 oktober 1952, Stb. 543, en van de Pensioenwet 1922, Stb. 240, alsmede artikel 68, vierde lid, van laatstgenoemde wet, zoals deze artikelen luidden op 31 augustus 1956, van overeenkomstige toepassing zijn ten aanzien van hem, die op 31 augustus 1956 het ambt van minister bekleedde en daartoe binnen zes maanden na het tijdstip, waarop hem ontslag wordt verleend, schriftelijk aan Onze Minister de wens te kennen geeft.
2
Ten aanzien van de belanghebbende, die de in het vorige lid bedoelde wens heeft kenbaar gemaakt, wordt met ingang van de dag waarop hem pensioen als gewezen minister wordt toegekend, over de tijd voorafgaand aan het ministerschap, die krachtens de Pensioenwet 1922, Stb. 240, zoals die wet op 31 december 1965 luidde, als diensttijd in aanmerking kwam, op de voet van de Algemene burgerlijke pensioenwet ten laste van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds pensioen toegekend.
3
Pensioenen die ten laste van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds zijn toegekend op grond van artikel 52, tweede lid, van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, worden voor zover het recht op dat pensioen niet is vervallen, met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet herberekend op de voet van de bepalingen van de Algemene burgerlijke pensioenwet, indien zulks voor de belanghebbende voordeliger is.
4
In de gevallen waarin de tijd voorafgaand aan het ministerschap, die krachtens de Pensioenwet 1922, Stb. 240, zoals die wet op 31 december 1965 luidde, als diensttijd in aanmerking kwam en geacht moet worden met pensioen te zijn vergolden hoewel dit niet tot een afzonderlijk pensioen ten laste van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds heeft geleid omdat het pensioen als gewezen minister reeds het geldende maximum als bedoeld in artikel 68, derde lid, van die wet, zoals dit artikel op 31 augustus 1956 luidde, had bereikt, wordt met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, over eerstbedoelde tijd ten laste van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds op de voet van de bepalingen van de Algemene burgerlijke pensioenwet pensioen toegekend.


Jurisprudentie bij dit artikel

  • Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.

  • Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.
  •